Een gedicht van Marnix van Sint Aldegonde 1540-1598
Psalm 61
Wil mij, Heer, gehoor verlenen, In mijn wenen, Merk op mijn gebed met vlijt: Want ik na Dij in mijn smerten, Bang van herten, Van des eerdrijks einde krijt.
Wil mij op een rotse leiden, Daar 't arbeiden Mijner kracht niet toe en baat. Want Du bist mijn hulp verkoren, Ende toren, Hoog en sterk, voor die mij haat.
Heer, ik zal in rust en vrede, Mijn woonstede, Houden in Dijn hut altoos. Ende mijne toevlucht nemen Tot der schermen Dijner vleugels, schadeloos.
Want Du hebst toch mijne reden En gebeden, O God, gunstig aangehoord, En dergenen erf gegeven, Die daar leven, In Dijn vreze, naar Dijn woord.
Dijnen koning zalstu sparen Jaar op jaren, En verlengen breed en wijd Van geslachten tot geslachten, - Mits Dijn krachten - Ja, ook eeuw'glijk, zijne tijd.
Hij zal in zijn rijk beklijven, En vast blijven Voor den Here, menig jaar; Heer, bereid trouw en genade Die van schade En van ong'luk hem bewaar.
Ik zal met gezang bekwamen Dijne name Zeggen lof en eeuw'ge dank, Ende dagelijks zonder dralen Dij betalen Mijn geloften, vrij en frank.
![schrijver](http://www.gedichten.nl/smoelen/marnix_van_sint_aldegonde.jpg)
|