Een gedicht van Hein Boeken 1861-1933
HERFST
Weer buitlen wij de donkre dagen binnen Als winter alle licht verholen houdt, Nu herfst haar wanden heft van louter goud, Die schragen 't donkrend welfsel en de tinnen
Des tempels, waar z'haar nachtdienst gaat beginnen, Waarop, daar elk de luchter brandend houdt, Door duizend duizenden wordt neer-geschouwd, Die sidderende tuigen van hun minnen.
Ter nacht lokt de Avond met haar gouden schijnen, Ten winter Herfst met gouden kleuren-pracht.
Elk doet voor ons haar zwart een tempel schijnen, Waarin een godheid onze aanbidding wacht.
Zó, tintend 't Voor en 't Na met wondre verven, Wijdt Tijd geheimnisvol 't ons naadrend sterven.
|