Een gedicht van Karel van de Woestijne 1878-1929
Nacht. - Aan het open raam
Nacht. - Aan het open raam waar mijn begeerte huivert van pijnigende weelde en blij-doorpriemend wee, hoor 'k, in het wind-gewuif, van dag-gebroei gezuiverd, gescheurd en moe de kreet der ongeziene zee. Ik luister. En 't geschuif der zuiverende vegen van flodder-wind, die hijgend-blij 't geluchte wast, voelt zeulen in zijn joel en door zijn woelen wegen de stem der zee die kreunt en wijkt, die huilt en wast... - o Vreugde-winden, die mijn pijnlijk-open ogen, die mijn gedachten manlijk aait en waaiend zoent: geen schaatren heeft mijn oor voor diepre stem bedrogen, geen sussen dat mijn ziel met eigen leed verzoent. In norse toomloosheid, in koppig-taai weerstreven, voel ik mijn rouw in mij gelijk de zee gebreid: nóg wilder, waar ze in zich voelt huiveren en leven, o Zee, het wéten van haar wrede oneindigheid. Want, hoe ge mijne kreet in eigen grol mocht smachten, o Zee; hoe 'k eigen drift om eigen trots verbeet: nog dieper dan mijn rouw bijt, sterkend, de gedachte, dat gij mij niet en kent en ik uw grenzen weet.
|