Een gedicht van Adriaan Loosjes 1761-1818
Lichte Willem.
Wijs: Hoe lang zal ik bedroefde minnaar blijven.
Wel daar ben ik recht pover afgekomen, Wat was die meid een sier en spijtig ding, Ja zij scheen zelf mijn dreigen niet te schromen. Omdat ik maar een kleinigheid beging, Heeft zij terstond een talhout opgenomen, ‘Acht gij mij dan', dus sprak zij, 'zo gering.
Wel snode vent! ik voel mijn leden beven, Is dat manier'.. Toen werd ik ook wat kwaad, En ik begon ook vuil bescheid te geven, Maar wat ik sprak, zij gloeide als een karnaat. ‘Weg', riep ze toen, 'of vrees zelf voor je leven, Ondeugend mens, die'k als een duivel haat'.
Toen trok ik af, en ben voorwaar bewogen, Met welk een moed beschermde zij haar eer. Ik heb er veel, 'k beken het, reeds bedrogen, Maar nimmer bood een zoveel tegenweer. 'k Werd waarlijk bang voor 't gloeien van haar ogen, En sloeg voor 't eerst beschaamd mijn ogen neer.
Zot, die ik ben, nu heb ik haar verloren. En ik had zelf tot vrouw wel zin in haar, Een beter man zal zeker haar bekoren, En ik, helaas! ik zwerf vast hier en daar, Och was mij ook een brave vrouw beschoren. Wat word ik hier een knaging thans gewaar.
Als ik nu mij wat beter ga gedragen, Dan vind ik licht nog eens een brave vrouw. Kom! ik zal dan geen meisjes meer belagen, Maar bieden een mijn hand en hart op trouw, En Kaatje zal ik om vergifnis vragen, Ja tonen haar een ongeveinsd berouw.
Volks lieden-boek (1785)
|