Een gedicht van Cornelis Honigh 1846-1896
Vijf Zusjes.
Hier zijn we met ons vijven, Vijf zusjes op een rij. Zo wandlen we elke morgen Gezellig zij aan zij.
We hebben lichtbruine ogen En allen goudblond haar, Daarom staat er voor ieder Een mooie goudsbloem daar.
We hebben eender kleren, Eén kleur en één fatsoen, Dezelfde mof en mantel, En strik op hoed en schoen.
We lijken, zeggen velen, Elkander op een haar. Maar Moeder zegt: ‘Ik ken je Toch heel goed uit elkaar.’
Oom Willem deed nog gistren, Maar - o, zo'n plager is 't - Of hij in onze namen Zich altijd nog vergist.
Maar als hij onze namen Nog éne keer vergeet, Dan zingen we in een versje, Hoe ieder van ons heet.
Hoor maar, één, Dat is de kleine Leen. Zo'n vrolijk snappertje is dat, En ook zo vlug ter been.
Dan een, twee, ‘Ben ik,’ zegt zusje Kee, Die, o zo veel van wandlen houdt, Ze moet ook altijd mee.
Een, twee, drie, De middelste is Marie, En als ze niet in 't midden staat, Dan heet ze nog Marie.
Twee, drie, vier, Johanna volgt nu hier, Je kunt wel aan haar ogen zien, Ze heeft altijd plezier.
Drie, vier, vijf, ‘En waar of ik nu blijf? Ik hoor er ook bij,’ roept Kato, ‘Al ben ik nummer vijf.’
Een, twee, drie, Zo heten wij en wie Die namen weer vergeten kan, Die noemen we ook geen ‘oom’ meer dan.
Nieuwe kijkjes in 't rond (1882)
|