Een gedicht van Jacobus van Looy 1855-1930
De krokusjes
In sliertjes en slipjes, Gestreept-groene tipjes, Gesproten uit velletjes bruin, Uit stronkjes en blaêrtjes En rafele haartjes, De krokusjes bloeien schuin.
Al de een over de ander Verrijken ze elkander En pronken, pralen van zon; O, dat is wel zeker, Dat nooit gouden beker In goudgloed het van hen won.
Uit donker gewemeld, In straling verhemeld, Hun eigen schaduw tot gloor; Verdrievoud, ontstoken, Gemond en vol sproke, Ze blinken hun bloeidag door.
Hoe stijf ze er prangen En dringen ze en drangen Al winterse winter voort. O, dat is wel zeker, Dat nooit gouden beker Als zij bij het ogenblik hoort.
En als, hocus-pocus, Van krokus tot krokus, Zo'n goud-schijnend bijtje komt, En luchtigjes, blijdjes, Met goud aan zijn dijtjes, Er eventjes zingerig bromt;
Uit hel daalt, omsomberd, Oranjig, geömberd; Van dagbreek naar zonsondergang, Beglimpt door zijn vlerkjes En deugdzame werkjes, Om 't goudstaafje gaat zijn gang;
Daar wrocht in zijn kelder, Door donker, door helder, Er kneedt en krabbelt mij voor, Om àl wat zal zoemen Op duizenden bloemen De komende zomer door;
Is 't al mij genoeg, En 'k lach om gezwoeg, Is alles onnozel me nou; Wanneer er daar bloeien En glanzen en gloeien De krokusjes van mijn vrouw.
Maart 1921.
Gedichten (1932)
![schrijver](http://www.gedichten.nl/smoelen/jacobus_van_looy.jpg)
|