Een gedicht van Geerten Gossaert
De spade
Voordat Hij naar Emmaüs ging, Betrad Hij 't bos, waar Judas hing. Verward in 't doornige struweel, Het wurgend touw om purp'ren keel. Hij zag die wijd-gesperde ogen, Die smeekten om Zijn mededogen. Hij sneed hem af en vol erbarmen Droeg Hij hem henen in zijn armen Naar een heel stil en vredig oord, Waar hij kon rusten ongestoord. Daar vroeg Hij aan een man een spade En deze sloeg zwijgend gade, Hoe Jezus in die stille gaarde Een graf groef in de donk're aarde En teder hem de ogen sloot, Wiens kus Hem voerde in de dood. Toen hij in 't gras was neergeleid En zacht met aarde overspreid Toen was het, dat de ander vroeg, Wat naam of toch die dode droeg. Maar Jezus plukte uit het gras, Een halm, die een uit vele was, En peinzend sprak Hij klaar en kalm: "Weet gij de naam van deze halm?" En toen de ander zweeg, zei Hij: "Wie daar ligt was een mens als wij". Toen d'ander zich voorover bukte En uit de grond zijn spade rukte, Had Jezus hij voor 't laatst aanschouwd En hield zijn hand een spa van goud.
|