Een gedicht van Hieronymus van Alphen 1746-1803
Ode aan de Dood
Vorst der verschrikking! vol van bekommernis Ziet gij me treuren; daar ge mijne egâ, rooft; Haar wegvoert uit mijn liefdes armen, En ze laat leven in 't bevend harte.
Doch niet meer bevend!.... 'k voel hare onsterflijkheid; Daar zij me toeroept: scheld deze slaaf toch niet! Hij paste slechts op Gods bevelen, Toen hij de kerker mij heeft ontsloten.
Weg met uw prikkel: neen, ik bedrieg me niet, 'k Hoor een getuige, die niet meer feilen kan. Wat zoude ik anders, dan geloven, 't Geen mij mijn stervende Vrouw bevestigt?
Stervende vrienden geven ons wapenen, Die uw verschrikking, verre uit het hart gejaagd, Verandren in een zachte stilte; En naar uw naadren ons doen verlangen.
Mis ik mijne egâ, vrolijke treurigheid Kweekt in mijn boezem blijder vooruitgezicht, Dan ooit een wankelbaar genoegen Strelend en vleiend aan mij kon geven.
Hebt ge uwe pijlen niet al op mij gemunt; Spaar gene boezem, die voor u openstaat: Of zoekt gij vluchtend u te wreken, 'k Zal dan u altoos een blodaard noemen.
Bevende zielen fluistert gij angsten in; Juichende helden schroomt ge onder 't oog te zien: En nimmer zoudt ge u aan hen wagen, Zo niet hun koning u daartoe perste.
Staak dan uw dreigen; Christenen vrezen 't niet: Uw stuurse aanblik zien ze verachtend aan. Daar Jezus heeft in 't graf gelegen, Kunnen zij 't niet, dan verrukt, aanschouwen.
|