Een gedicht van Th. van Ameide 1877-1955
Ballade aan de maan
Wij zijn te zamen maar alleen, mijn bleke liefde, en over tijden en ruimten gaat mijn mijmring heen met u door lege luchten glijden; daar kan geen tegenstand ons beiden; gij ziet mij van de hemel aan, als vroeg gij: waarom al dit lijden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Ik ben maar liefst met u getweên, gij zijt althans niet van de blijden, gij kunt begrijpen, dat ik ween, wen gij uw tere glans gaat breiden en dromen weeft om dorre heiden, een parel tovert in een traan.... Gij zoudt mij willen leeds bevrijden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Hoe dikwijls, ach, hoe dikwijls scheen mijn wezen ook, van de aard gescheiden, niets, niets te blijven dan alleen een oog dat schouwde, een oog dat - schreide....
Mijn arm verlangen, dat bij zijden verheven machteloos blijft staan, heet gij vergeten, heet gij mijden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Ook gij....toch moet ik U benijden: gij drijft, een glimlach, rond uw baan.... Begeer ik ook zo stil te weiden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
De Beweging, jaargang 8 (1912)
|