Een gedicht van Karel van de Woestijne 1878-1929
Aan een zeer jong meisje
Ik hadde, o gij die me start, wier ogen zwijgen als dode vijvers onder loom een lover-dak dat nooit een blijde pijl van zonne-vreugde brak, - 'k hadde over uw gestaar mijne ogen willen neigen, en in de diepte van uw blikken willen zien het leven dat er leeft, de driften die er dreigen, en voor wie u bemint wat tederheid misschien
'k Hadde in uw ogen, - meren waar nooit dagen dalen, maar wondre bloemen soms, en rodere koralen, en in haar vreemde schoot de schoonste schelpen rijk; en ook, misschien, voor wie de diepten door mag staren, dáar, waar de nachten al hun duister broedsel gaêren, zo voor zijn peilend oog de wâ der drabben wijk', wit, de paleizen van een teder feeën-rijk; -
zó hadde ik in uw ogen, kind, gij, die, verkoren van wie het leven leed, een schone waan geleid... De dagen zijn voorbij; de woorden zijn verloren gelijk een schone droom vol droeve tederheid... - Wat staart ge toe me kind? Hoe zijn als dode meren uw grondloze ogen die uw diepte toe me keren? Ik zie te diep, helaas, gij die te zúiver zijt.
Verzen van 1899-1914.
|