Een gedicht van Isaac da Costa 1798-1860
AAN EEN JONGE VRIEND,
OP ZIJN VIJFTIENDE VERJAARDAG.
Verheug u, Jongeling! ten dag van uw jeugd! geen ouderlijk gemoed wraakt argeloze vreugd. Ja, gulle scherts kan vaak de geest weldadig wetten, gelijk de Lentewind het jonge gras verfrist. Maar wen u te gelijk op d’ uitgang streng te letten van ’t hart dat, onbewaakt, zich-zelf zo licht vergist. ’t Hart, o mijn jonge Vriend! dan vroeg gekeerd naar Boven! Men zoekt zijn Heiland nooit òf te ijvrig òf te vroeg. Van dat uw moeder u naar ’t heilig doopbad droeg ontving gij stof en wenk, om biddend Hem te loven. Wees vrolijk, jongeling! ten dage van uw jeugd. Maar meng’ zich de ernst dier vraag, beslissend voor het leven: „wien hoor ik? wie alleen kan mij behoudnis geven?” bij de u van ganser ziel gegunde levensvreugd.
1843.
|