Een gedicht van Willem Bilderdijk 1756-1831
Op de roos
Mij lust de Lent', die bloemgewassen draagt, De Lenteroos, die Goôn en mens behaagt; 't Aanminnigste versiersel voor een Maagd, Ter eer' te zingen. Het is de Roos, de malse Roos-alleen, Met welker blaân de drie Bevalligheên, Als 't Minnewicht met haar ten rei' zal treên, Haar hoofd omringen. Zing, Disgenoot! zing vrolijk met mij mee! De Roos, de lust van gulden Cythereê: De schone Roos, 't bemind gewas der ne- gen Zanggodinnen! Schoon zij de hand met spitse doornen drukt, Wanneer men haar de groene steel ontrukt; Wie is er, die geen lieflijk Roosje plukt Met blijde zinnen? Hoe aangenaam zijn haar satijnen blaân! Men brengt de Roos op blijde tafels aan, En Bacchus feest. Wat wordt er toch gedaan, Wat zonder Rozen? Haar purper doet de schone Dageraad, Die 's Hemels poort in 't Oost ontsluiten gaat, En 't Wagenspan van Titan binnen laat, De vingers blozen: Zelf Cypris wordt, van die haar schoonheid roemt, In heilig Dicht, na deze blos genoemd. Der Helden graf versiert men door 't gebloemt Van Rozelaren. Niet minder is haar frisse reuk geacht: Vergeefs beproeft de tijd daar op zijn macht; Haar geur houdt stand, hoewel haar tooi en pracht Zijn weggevaren. Doch melden wij, hoe ze eerst haar oorsprong kreeg! Als Venus uit de azuren golven steeg Der zee, die voor haar oog zich stilde, en zweeg, En scheen te slapen; Wanneer Minerve uit 's Vaders edel hoofd, Door 't diamant van Mulciber gekloofd, Met speer en schild, wier glans de glans verdooft Van Mavors wapen, Te voorschijn kwam; toen is de nieuwe plant Der Roos, gevormd door de alleswijze hand Van Vrouw Natuur, uit 's aardrijks ingewand Eerst voortgesproten. Het Godendom zag 't Roosje pas volbloeid, Of heeft het met zijn nectar mild besproeid; En uit haar' struik is de eedle druif gegroeid, Die sedert wortel heeft geschoten.
1781.
|