Een gedicht van W.J. van Zeggelen 1811-1879
Klaaglied van Jan Chagrijn.
'k Ben niet wat ik eertijds leek: Zo gezond en krachtig; 'k Dut soms bij de schoonste preek, Kijk, het spijt me machtig! 'k Lig te waken in mijn bed, 'k Droom heel naar of sidder; 'k Haat gezelschap, schuw de pret, 'k Dwaal als dolend ridder; 'k Heb een hekel aan 't kantoor, 'k Maak er duizend bokken; Stelt men mij iets deeglijks voor - 'k Gooi het in de stokken. 'k Heb het land aan mijn viool Die men me eens benijdde; Als 'k in mijn lectuur verdool, Roept me een vriend ter zijde. Let maar op: het weer is slecht Als ik zal gaan vissen; Wat ik zoek, komt nooit terecht; Wat ik vind, kan 'k missen. Wie ik liefst ontwijken wil Kom ik 't eerste tegen; Als ik graag mijn kooplust stil - Ben 'k om geld verlegen. Krijg ik wijn - ik heb geen dorst; Als ik speel - verlies ik; Vraag ik kip - men geeft mij worst; Onder 't scheren - nies ik; Meld ik nieuws - men kent het al; 'k Word al stug en stugger; Vraag 'k een dame voor het bal - Andren waren vlugger. Als 'k met smart op brieven wacht - Krijg ik.... rekeningen; Heb 'k een aardig lied bedacht - Buurman gaat het zingen; Moet ik uit - mijn linnengoed Is bevlekt of pover; Eist mijn billet-doux veel spoed - 'k Smijt er d' inktpot over; Geef ik iets mijn maaklaar op - Hij verspeelt mijn renten; Schrijf ik versjes - op mijn kop Trommlen recensenten; Is mijn weetlust opgewekt Voor een stal van boeken - Och ja wel! ze zijn defect Waar 'k iets na wil zoeken. Als 'k op reis ben en gejaagd - Blijft de spoortrein steken; Ben 'k op een diner gevraagd - 'k Las dan liever preken. Drink ik thee en wens ik zwart - Groene moet ik slikken; Speel ik een partij biljart - 'k Beef als 'k mooi zal mikken. Zo 'k eens op de jacht wil gaan, Moet ik uit begraven; Lacht een lekkre vrucht mij aan, 'k Mag me er niet aan laven. Als ik liedjes zingen zou, Ben ik dood verkouën; Waar ik me op het ijs vertrouw - Kan 't me niet meer houën.... En toch lachte ik dol van pret Bij die zielensteken, Was mijn lieve SIENE-BET Niet voor mij verkeken. Ach, wat troost me in al 't chagrijn? Wijs me toch het klooster! Of, zo daar geen plaats mocht zijn.... Word ik ziekentrooster!
1849.
De dichtwerken (1868)
|