Een gedicht van Th. van Ameide 1877-1955
Maannacht.
Een lichten en een wuiven ging door het wakend woud in ruisend, schittrend stuiven door het bebladerd hout; de volle takken hingen te zwieren en te zingen in zilvren flikkeringen op 't feest van wind en maan.
De wijde, heldre hemel blonk rijk in elk verschiet, waar 't fijnere gewemel zijn glans een doortocht liet, en luistervolle ronden van gulden misten bonden de stralen, die zij vonden vervloeien door de boog.
En waar de maan in 't hoge hing heerlijk aan de lucht, veel grote wolken vlogen hun snel-gejaagde vlucht; maar als hun ijl gevaarte vlood langs de ontzagbre klaarte, versmolt zijn laatste zwaarte, in 't machtig licht vergaan.
De hoge wind liet rustig de dichtomgroeide gang, maar schudde sterk en lustig der kronen bladervang: het was een deinend neigen, een zinken en een stijgen, een vleien en een dreigen van allen onderéén.
Het licht viel neer in plassen op de verschrokken grond, of ging een boom verrassen waar hij te dromen stond en weefde door zijn lover een stille vonkentover, of speels vergleed weer, pover hem latend als hij was.
Toen zagen wij de vlugge nimfen uit oud verhaal aanschimmen en terugge duiken in loverzaal, hun schijnig blanke leden opeens hun lokking breden, dan in de heimlijkheden verdwijnen weer als damp.
Wij voelden als die ouden, die uit hun hoop en vrees zoo in hun duister bouwden het beeld dat ons verrees; in wisselender schijnen ontbloeien en verkwijnen het stoeien en verdwijnen zagen van god of geest.
Wij zijn, ach, zoveel wijzer, weten van maan en wind; ons hart is zoveel grijzer, zo helemaal geen kind: de nimfen zijn gevloden met woud- en watergoden, geen schemering bergt boden meer uit een andre weerld.
Maar 't oog, dat groot kan schouwen, ziet strakker, sterker schoon dan wat zich kindren bouwen: op aarde een tover-woon. Ons was dit woud niet ledig, de wind, het maanlicht vredig maakte' ons zo zacht en zedig: wij meenden te verstaan.
Wij voelden zonder windsel van beeld en woord en waan 't mysterie als beginsel van heel ons aards bestaan: rondom en in ons zelven, te dieper, naar wij delven al dieper de gewelven van onze wetensgang.
Mysterievol blijft bloeien ons leven als voorheen: 't geweetne gaat vermoeien, laat leeg ons en alleen, maar in deez' weerld van wonder gaat onze ziel niet onder, zij ziet zich zelf er, zonder te wèten wat zij ziet.
Een woud in licht aan 't wieglen is vol van haar beweeg, zij mag zich zelf er spieglen, ook zij niet zwart en leeg noch weemlend van fantomen, maar als een woud van dromen, doorbruist in helste stromen door storm en gloed van God.
|