Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Mijne wensen.
Vriendschap kwam mij zoetjes strelen In mijn blijdschap, in mijn leed, Toen ik bij de kinderspelen 's Levens lentedagen sleet.
Mocht wie in mijn vreugden deelde, Met een traan mijn droefheid heelde; Mocht die vriend en speelgenoot Mij beminnen tot de dood!
Aan een meisje zacht van zinnen Hechte ik mij met hart en oog. 't Was mijn zuiver, teder minnen, Dat tot liefde haar bewoog.
Sinds een heilig band ons strengelt, Vliet ons leven als verengeld. Steeds bestrooi' met bloem en blad Reine liefde ons effen pad.
Onze taal was vroeg ontloken, Aan de frisse Scheldestrand; Nog wordt zij met klem gesproken In ons dierbaar vaderland.
Blijv' die taal met ere blinken, En in 't lied der Belgen klinken! Blijve ze immer lief en schoon Boven elke vreemde toon.
'k Trotse, ver van 's werelds razen, Pennenstrijd en wapenklank. 'k Zit gerust bij volle glazen, 'k Drink de vaderlandse drank, 'k Zing een Vlaams, een lustig liedje; 'k Droom mij zalig in 't gebiedje Van mijn vrouwtje en mijn vrind; En sla 't oovrige in de wind.
Gedichten (1850)
|