Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
PEREN
Gebogen hangt het perenhout, bevallig, onder ‘t menigvoud gedrag, dat hem bewonderen laat alom, en op de bomen staat.
Zo druiven, in malkaâr geklist, bij grote en dikke krabben is ‘t, dat top en takken, scheefgelaân, bezwijkend, van de peren staan.
Hoe schone, als ‘t lieve zonnelicht daarop zijn mooie stralen zicht; en, geluw-, groen- en grauwgeveld, fijn goud op al die peren smelt!
Hoe spannen ze, in hun ronde glans, vol zerpe en zoete zeupen gans; die, borstgeeene en lijfgenoot, nog wassen, bij de moederschoot!
Het staat er die, vol rode schijn, bloedverwig als de kaken zijn van menig menig mensenkind, dat m'hier en daar ten boere vindt.
Het staat er, effenbruin van bast, aan klene, tere takken vast; die ‘k puilen zie, alhier, aldaar, ter pelen uit en... ponden zwaar.
Vaarwel, die zulke giften laat, o zonne, aleer gij henengaat, en elders weunt, de lange tijd dat ‘t wintert, en ge onzichtbaar zijt.
Dat ‘t donker is, dat ‘t waait en buist; dat verre is al het groen verhuisd; dat, naakt, of heel met ijs belaân, onvriendelijk de bomen staan.
Vaarwel, o zonne!... Hij is groot, diens hand u in de hemel schoot; diens goedheid, die geen' beurte en kent, bij beurten, ons die zomer zendt.
o Eeuwig goede, om al het goed dat ‘t bakelen van de zonne doet onze onbeholpen schamelheid, zij lof en ere u toegezeid!
12/10/1894
Rijmsnoer (Herfstmaand)
![schrijver](http://www.gedichten.nl/smoelen/guido_gezelle.jpg)
|