Een gedicht van Dop Bles 1883-1940
DE PROFUNDIS.
Er is geen hartstocht schoner dan de haat, de liefde in een brand van vlammen te vernielen, zodat in gouden gloor ten onder gaat de drang en dorst der zielen.
O vrouw, die ik beminde zonder zoet gevlei, die 'k minde om de nacht, en bij het dagen met handen die aanbaden heb geslagen, 'k ben ver van U en daarom medelij!
En gij zijt zonder mij en door de straten doolt gij alleen, die nu de honger weet, en zo Uw ogen en Uw hart vergaten, zult gij mij kennen in uw duldloos leed.
De zon, de domme doder van de droom liet tussen ons te vaak zijn waarheid lichten, in wilde wanhoop greep gij naar gedichten en las, en van Uw haren proefd' ik het aroom.
Te vele nachten, altijd saamgeklonken in wanhoop die ons drukte als metaal, te vaak als bann'ling aan de weg gezonken slechts denkend aan het niet verkregen maal.
Ach, hoeveel dagen lagen onze hoofden, waarin geen denking zuiver rijpen kon verzaligd op het kussen dat wij g'loofden bleek aureool, dat om ons hoofd zich spon.
En thans te ver van U en van Uw veile panden, de kus van wulpse mond, de gloed van kranke geest, de smaadlach van Uw oog en streling van Uw handen, 0 't schaamteloze schoon, dat huivrend is geweest.
Geweest! Maar neen, maar neen, zolang 't begeren ons hart niet loslaat als zijn lage prooi, zolang zult gij tot mij, of ik tot u wel keren zolang ons spel slechts schendend is en mooi.
Er is geen hartstocht schoner dan de haat die onze liefde slopend zal vernielen wij moeten verder tot het marmerkil TE LAAT waar niets blijft dan gebroken nog te knielen.
Parijsche nachten (1923)
|