Een gedicht van Lodewijk van Deyssel 1864-1952
Oorlogsbegin
Een blanke hemel welft zich over 't land, Waar stoere boeren van de arbeid keren En knapen zingend lopen hand aan hand.
Vast in de vrede, die geen angst kon deren,
Verdonkren de gezichten, die zich keren Van waar de zon nog flauw in 't Westen brandt Achter het hoge bergkam-woud, als speren En bajonetten, dreigend zwart, geplant.
Nu denken die rouw-donkrë aangezichten Om 't zacht verlichte raam in verre laan, Om d'avondspijs, zo vrolijk aangebracht...
Tot bij de dalbocht plots uit vlakte-nacht, Waar, als bouwvallen, vreemd de huizen staan, Laaiende purpergloed ze komt verlichten.
De Gids (1923)
|