Een gedicht van Albert Verwey 1856-1936
HEIMWEE
O paradijs, o bomen, Begeerlijk voor 't gezicht, Kringloop van heilge stromen, Dag van ondoofbaar licht,
Niet slechts in 't Boek der Smarte Van 't oude testament, Maar in dit innigst harte Waart ge eens door mij gekend.
Ook ík moest eenmaal eten Van de verboden vrucht, Ook ik heb neergezeten In doodsheid en gezucht;
Maar nu niet meer. Mijn tranen Hebben de storm bedaard; Vaak is 't, of door de lanen Een geur van rozen waart.
Ik hoop weer. Als de weiden Fonklen van morgenschijn, Denk ik in vroom verbeiden: Hier zal mijn zomer zijn.
Soms beeft mijn voet bij 't treden Over de vlonderplank; Het water daar beneden Gaf zulk een wondre klank;
En aarzlend, waar twee wegen Zich delen tot een kruis, Bid ik mijn God om zegen, Want één voert vast naar huis.
Ach, weergevonden vrede, Uit een diep leed gegroeid, Geef, dat de hof van Eden In deze streek herbloeit.
Het aardsche paradijs (1927)
|