Een gedicht van Cornelis van Marle 1765-1834
De kozak en zijn meisje
Olis
Minka! ach! wij moeten scheiden; Hoor het krijgsklaroen mij beiden, Zie, op gindse vale heiden, Reeds mijn drom geschaard. Treurig zal nu 't licht mij stralen, Wenend zal ik eenzaam dwalen, En zo lang uw naam herhalen, Als mij 't krijgslot spaart. Nooit zal ik van U mij wenden: Midden zelfs in 's vijands benden, Zal ik groeten tot U zenden, Als mijn speerspits woedt. Men'ge maan nog zal verbleken, Eer ik kere uit verre streken. ô Verhoor mijn jongste smeken: Blijf mij trouw en goed!
Minka
Gij, mijn Olis! mij verlaten! Ach! geen troost meer zal mij baten; Elke vreugde zal ik haten, Die zich lachend biedt. Lange nachten, droeve dagen, Zal ik mijne kommer klagen; Alle koeltjens zal ik vragen: "Zaagt gij Olis niet?" Mijn gezang, weleer zoo teder, Zwijgt; mijn oog zinkt treurig neder, Doch zie ik U eenmaal weder, Dan zal 't anders zijn. Schoon ook al de frisse verwen Op uw bruine wangen sterven, Wonden U het voorhoofd kerven, Eeuwig zijt ge mijn!
Rijmelarij (1814)
|