Een gedicht van Omer Karel de Laey 1876-1909
Verhangen
’s Nuchtens, over winter, hangt 'n schuwe schooier in de top van een eike, langs een wegel, witgeijzeld, aan 'n strop.
Zijn gerokken lijf, in vodden, wiegelt met een doof gerucht van de takken, lijk de slinger van een uurwerk, door de lucht.
Diepe, met de randen vóór zijn ogen, zit een vette hoed, en er leken uit zijn neuze- gaten zwarte druppels bloed.
Over ’t veld, in wilde snakken, loopt de scherpe wind en vaart, huilend lijk een brakke, door de stoppels van zijn roste baard.
Uit de hemel, grauw lijk asse, met een aardig moordgeschreeuw draait een kraaie, rond de eike, nerewaarts, tot in de sneeuw.
En ze vlucht, omdat de schooier zijn bebloede tong uitsteekt naar de zon, die lijk een gouden penning, door het oosten breekt.
|