Een gedicht van Jan Luyken 1649-1712
Het wachten valt pijnelijk.
Vervager der dagen, zo stadig in 't jagen, Hoe vliegt gij, hoe vliegt gij zo trage? Nooit susten u 't rusten, of zoude 't u lusten Een minnaar, een minnaar te plagen!
Wanneer ik verlange, dan tracht gij uw gangen, Dat valt mij, dat valt mij zo bange; Ik achte, te smachten, dit beiden, dit wachten, Dat maakt mij, dat smaakt mij zo wrange.
Wanneer mijn beminde haar bij mij laat vinden, Dan kunt gij, dan kunt gij verslinden, O gure, zo dure, vergulde schone uren, Dan tart gij, dan tart gij de winden!
Dan tart gij de stromen, die langs hare zomen Als pijlen, als pijlen afkomen. De kusjes, de lusjes, van heden, van flusjes Die maakt gij, die maakt gij tot dromen.
Dit uurtje is henen; dit weder verschenen Dit kusje, dit kusje verdwenen; Dit glijden der tijden is beter te lijden Als 't treuren, als 't treuren - allene.
De dag is aan 't rijzen, en 't nachtje aan 't dijzen, Ai rep u, ai rep u wat, grijze! Ga spoede, nooit moede, dan noem ik u - goede, Dan zal ik, dan zal ik u prijzen.
|