Een gedicht van Isaac da Costa 1798-1860
AAN MIJN VADER
(OPDRACHT VAN DE BUNDEL ,POEZY’)
Gunt gij 't, hoog vereerde Vader! dat een zoon U hulde bied' met de eerstling van een ader, die nog ruwe zangen schiet? Dat bij drie en twintig jaren, in uw weldaan doorgebracht, met de galmen van zijn snaren (ach! hoe min!) te erkennen tracht?
Voor het sterflijk oog verborgen, richt de Koning van 't Heelal met in al voorziende zorgen heel de loop van 't Lotgeval! Door Zijn ondoorzienbre wegen worden wij hier rondgeleid! De aardse beeldtnis van die zegen is eens Vaders tederheid!
Wat die teerheid kan omvatten, o mijn Vader! toondet Gij! 'k Loonde met geen aardse schatten, met geen wereldheerschappij, al uw zwoegen, al uw pogen in de vorming van mijn jeugd, immer zwevend voor mijn ogen, met het voorbeeld van uw deugd.
't Bloed vooral, dat in mijn aderen met een deel uws aanzijns vloeit; kostbaar erfdeel onzer Vaderen, die, met Oosters vuur doorgloeid, daar, waar Taag en Ibex vlieten, eenmaal schitterden op de aard, en wier grootheên ons verlieten; doch - hun eer bleef nog bewaard!
God beschouwt het uit den hogen, wat Gij voor mij waart en zijt! Ik, ik bloos van ’t onvermoge der erkentnis, U gewijd. Ik bied vruchten aan, voor danken, in der Muzen hof geplukt: klanken, ja! maar in die klanken heeft mijn ziel zich afgedrukt!
0 mijn Vader! 'k leg dan heden met een diep geroerd gemoed, (stell' mijn zucht uw recht te vreden!) hart en dichtlier aan uw voet! Wil die van elkaar niet scheiden, neem ze beiden gunstig aan, schenk uw zegening aan beiden, en mijn wensen zijn voldaan!
Kompleete dichtwerken, deel 1 [1881]

|