Een gedicht van W.J. van Zeggelen 1811-1879
Soldatenstand.
Een leven vol wissling, Een lokaas der jeugd, Een manlijke roeping, Een strik voor de deugd, Een pijnbank van kommer, Een vloed van genucht, Een bandloze vrijheid, Een tergende tucht; Een schole voor kennis, Een bane ter eer, De hoop in de boezem, De kracht in 't geweer; Nu lommer en weelde, Dan honger en slijk; Des morgens een losbol, Des avonds een lijk. De bontste vermenging Van goed en van kwaad; Hier glorie, daar schande - De naam van soldaat.
Gerijd in geleedren, In 't bivak dooreen; Nu harten vol goedheid, Dan harten van steen. Het kruis aan de kloekheid, De kogel 't verzet, Het krijgsboek tot bijbel, 't Parool een gebed; Niet vragen, maar handlen Naar hoger bestel; De kroeg tot een hemel, 't Cachot tot een hel. Verdrukte en verdrukker Van vriend soms en broer; Een worm voor de ofcieren, Een wolf voor de boer. In vrede verwijderd, In oorlog verwant; Een veldheer tot vader, Tot beul een sergeant. Hier haat en vervloeking, Dáár trouw tot de dood; Nú laag en verworpen, Dán edel en groot. Deez' - zwetser in 't rustuur, Die - held in 't gevecht; Ginds speurhond eens dwinglands, Hier strijder voor 't recht.
Een blinkend versiersel, Maar grof op de tast, Een droom, die zich oplost In lijden en last. Hier liefjes bedrogen, Dáár liefjes begroet, 't Fortuin in de verte, 't Berouw in 't gemoed. Een tijd, die zich afdeelt In rust en appèl, De roffel der tamboers Ter klok of bevel - Ten jubel der zege - Tot mare der straf - Een krijgszang bij d'aanval - Een treurtoon bij 't graf. Soldaat, een bedwelming, Te laat soms betreurd, Een hefboom, die de armoê Op 't voetstuk vaak beurt. Verneedring en grootheid Soms grillig verplaatst; Veel distlen en doornen, Maar lauwers er naast.
1845.
De Dichtwerken (1886)

|