Een gedicht van Adrianus Bogaers 1795-1870
LENTEWEELDE.
Geen pelzen meer van node, Geen vlammen in d haard! De lieve lenteboden Doorzwieren beemd en gaard: Ze zoeken onder 't zingen, Waar 't jeugdig nestje stond, De kleine bannelingen Terug op d' oudergrond.
Het grauw is weggedreven, Daar 't licht zich in verloor: Beglansde wolkjes zweven D' azuren hemel door; En ieder pareldropje, Haar milde borst ontvloeid, Het wordt een bloemenknopje, Zo ras het de aard besproeit.
In 't effen blauw der plassen, Nu 't van geen kou meer rilt, Verheffen rietgewassen Het ronde bladerschild. Het jonge lis en lover, Geschaard op d' oeverglooi, Buigt, spieglend, zich voorover En denkt: wat zijn we mooi!
't Ziet alles fris en fleurig En bloost van kracht en moed: De lucht is lauw en geurig En 't ademhalen zoet. De wei, vol grazend leven, Gelijkt een groen fluweel, Van 't koolzaadveld er neven Bezoomd met goud en geel.
Wat kanten de ogen schouwen, Het bloeit er rijk dooreen: Een wedstrijd wordt gehouen Van pracht en lieflijkheên: Seringen, sorben, meien, — 't Is of ze in bruiloftsier Om 't fraaist hun sluiers spreien Met maagdelijke zwier.
De kloeke roskastanje Heft hoog in 't hemelruim Uit donkre bladerfranje, Zijn blanke bloesempluim: De goudenregens pronken Zo hel in 't lager loof, Alsof een stroom van vonken Uit tak en twijgen stoof.
Geen hof, geen wilde hagen Of ze ijvren met hun schoon: Al wat er bloem mag dragen, Het draagt een bloemenkroon; Heeft de esp alleen zijn blaren, Hij rept ze zo verheugd, Of 't kinderhandjes waren, Die klapten van de vreugd.
Verrukkend Jaargetijde! De aanvallige Natuur Vertoont zich jong en blijde, Als in het scheppingsuur. Langs woud en waterpleinen Weerschalt het jubellied En teedre refereinen, Wier keerwoord is: geniet!

|