Een gedicht van J.P. Heije 1809=1876
Trouw.
I.
Een lindeboom stond diep in 't dal Van boven breed, van onder smal;
Daar vrijdden zaâm, in eer en deugd, Twee Liefjes in hun zoete jeugd.
'Vaarwel!’ zoo sprak hij droef tot haar: 'Ik moet nu scheiden zeven jaar.’
- En waar' het veertien jaar, mijn vrind! Mijn harte nooit een ander mint! -
II.
Wel op din dag, na zeven jaar, Vlocht zij zich bloempjes in het haar:
- Nu komt mijn Liefste trouw en goed, Ik ga verheugd hem in 't gemoet. -
En toen zij kwam in 't groene woud Sprong daar een ruiter uit het hout:
'Zo eenzaam u in 't bos gewaagd? En zeg, wat schreit ge, zoete maagd?’
- Ik schrei, dat ik mijn beste vrind Na zeven jaar niet wedervind! -
'Ik reed pas gistren door een stad, Waar, wie U trouw zwoer, Bruiloft had!’
III.
'Wat wenst gij hem voor smart en leed Nu hij zijn trouw brak en zijn eed?’
- Ik wens hem zoveel heil en vreê, Als korrels zijn in 't zand der zee.
- Ik wens hem zoveel lust en kracht Als sterren blinken in de nacht! -
IV.
Daar trok hij van zijn vingerling Een brede, louter gouden ring:
Die wierp hij 't meisje in haar schoot; - Een tranenstroom dat ringske omvloot...
'Droog af uw oogjes, liefste vrouw! Ik ben het zelf - en even trouw!’

|