Een gedicht van Rhijnvis Feith 1753-1824
Het Menselijk Leven
‘Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen, Hoe spoedt zich ieder uur met onze luister heen! Hoe flauwe vreugd, hoe bittre plagen, Hoe min vermaak, hoe veel geween!
O dierbaar perk van drie tot zeven jaren, Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt: Och, of ze zonder einde waren, Als alles lacht, als alles speelt!
Beminlijk kind, speel, nuttig u deez' dagen, Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet, Dat u door uwe houten wagen En door uw kaartenhuis geschied.
Haast zal men u door strenge meesters leren, Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad En Cicero voor 's werelds heren, Toen Rome nog de kroon op had.
O moeilijk werk, benauwde en pijnlijke uren Ze is maar een schets, deez' roe, waarmee men u kastijdt, Der slagen, die ge eens zult verduren Van 't stuurse lot in later' tijd......
In zulk een strijd ziet gij de dagen klimmen, Gelijk het fris gebloemt zich opheft in een' tuin, En wordt een man. Maar, ach! wat schimmen Omsingelen op nieuws uw kruin!
Nu vlucht de slaap reeds in de vroege morgen, Ja, somtijds heeft de nacht geheel voor u geen rust. Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen Verdoven kennis, ijver, lust.
Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen, Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom, En hoe de staat der stervelingen Gelijk is aan een vlugge droom.
Terwijl de vreugde u bloemen schijnt te geven, Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een' vrind, Een vrouw, beminder dan het leven, Of 't waardste pand, het liefste kind.
Vlucht dan, reis vrij naar afgelegen staten; Zeil door de middellijn naar 't verre Zuiderland; Hun denkbeeld zal u nooit verlaten, Het staat, het wacht u reeds op strand.
De droefheid is gelijk aan wrede dieren, Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward, Doorknagende, als een worm, de nieren, Verscheurende als een gier het hart.....
Somwijlen rukt, voor 't eind van uwe dagen, Fortuin uw staat ter neer, gelijk men in het woud Een hoge eik, omverr' geslagen, Na 't woeden van de wind aanschouwt.
Dan wordt een dwaas op uwe stoel verheven, 't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed; Geen vriend durft zich naar 't huis begeven, Daar 't bleek gebrek de vloer betreedt.
Wat is de mens, hoe machtig, hoe vermetel? Genaakt het uur, al staat een heir rondom het hof, De Koning valt van zijne zetel En wordt een handvol as en stof....’

|