Een gedicht van Lodewijk Mercelis 1857-1918
Ontwaak
De lentemorgen, fris en koel, Ontwaakt en speelt met het windeke zoel; Reeds draagt de leeuwerik, schel en zoet, Ten hemel der bloemen morgengroet: En gij slaapt!
Wen blozend van leven de rozenknop zwelt, Een aâm van wonne waait door 't veld, Ontwaken in 't nestje de vogelen klein, En drinken de dauw van hun vleugelijn: En gij slaapt!
God heeft u de boek van Natuur ontvouwd, Beschreven met bloemen en sterrengoud; Op ieder blaadje, op elke halm, Daar leest gij zijn Naam met een liefdespalm: En gij slaapt!
Geleid door de machtige hand van de Heer, Zo varen wij henen op 't levensmeer; O! hoort gij het dreigend golfgeklots, Ons bootje verslingert en breekt op een rots: En gij slaapt!
Gij slaapt, met argeloos, stil gemoed, Wen de morgenzonne met bloed'ge gloed, En met leliënwit uw hoofd beglanst, Lijk een priester die zijn offer bekranst: En gij slaapt!
En hoort gij der smeden hamers niet? Sta op! sta op! Zo klinkt hun lied; O! zo gij het doel van hun zwoegen wist.... Zij smeden.... de nagel voor uw kist: En gij slaapt!
Droef klinkt in de toren de klokkenklank... Het is een schorre dodenzang: De wereld vergaat! het graf is diep! O! wee hem die sliep, Tot de doodsklok hem riep: En gij slaapt!
Het Belfort, jrg. 3 (1888)
|