Een gedicht van Geerten Gossaert 1884-1958
Hymne aan de stilte
I
Weer, stijgend door de koele nacht De bergen op ter eenzaamheid, Omgordt mij de geheime macht Die mij tot Uw gemeenschap wijdt; Der mensen woningen ontvlucht En hunner woorden vreemd gerucht, Ver van hun liefde en hunne haat Tot Ú mijn hoog vertrek en toeverlaat.
II
Van ijdel minnen en de waan Der roembegeergen zijt Ge vrij; Noch leert Ge in de wegen gaan Waart 't Hart der Harten de waardij Niet kent van 't Zelf, bedeesd en vreemd Maar om 't bezit van andren teemt, Waar handen grijpen naar 't gemis Des harten, van zich zelve ongewis.
III
De lach der lippen zal vergaan Verdoven eens der ogen gloed; En hoe zou 't woord van trouw bestaan Tenzij-dan dat het Ú gemoet O Stilte, die in Leed en Strijd Uit 't aardse onze harten wijdt En voert ons zwijgend naar het land Waar 't onverganklijke het wijken bant.
IV
Zo kom -: mijn enige begeert Is schoon te zijn en rein van hart; O red mij, want mijn ziel verteert Van Uwe weedom en de smart Om dwaling als een-elk belaagt Die door der mensen volte draagt Wat hunne harten niet bekoort: Het zuiver goud, dat u alleen behoort.
V
Vergeef mij, zo ik, diep verblind, Eens Uw eburne schoonheid schond; Sinds zwierf ik rusteloos gezind De wereld door, tot ik hervond Mijzelf in U, aanbad en zei: O Smetteloze leid Gij mij En sterk mij, wonend waar ik woon, Uw knecht, Uw vriend, Uw veelgeliefde zoon!
De Beweging, jrg 2 (1906)
![schrijver](http://www.gedichten.nl/smoelen/geerten_gossaert.jpg)
|