Een gedicht van W.J. Van Zeggelen 1811-1879
Mode.
Een fee, die opwelt uit de vloed Van wulpse zotternijen; Een dwinglandes, die aan haar voet De wereld neer doet vlijen. Een zonderling vernuftig dier, Dat nooit zich zelve rust geeft, Vorstin en tevens kamenier, Die in caprices lust heeft. Een plaaggeest en een vleieres, Met rozen op de wangen; Een dartel ding - een oude bes, Al naar de bordjes hangen. Een pijnigster van lijf en leên, Een bron van vele kwalen, Een engel vol lieftalligheên, Een zon met tal van stralen. Een wicht, dat met de Franse slag Van 't oude nieuw kan maken; Een geldwolvin, die 't wee en ach Door duizenden doet slaken. Een rapsodie van grol en gril, Die smaak en wansmaak duldde, Die slaven ketent aan haar wil En nijvre handen vulde. Een kind, dat slechts op 't morgen denkt En 't gisteren belachte; Een gast, die moeder zorgen schenkt En vaders zucht verachtte.
Maar - 't helpt wat of een oude pruik Zich zet om 't ding te veetren. Want och, ook ik loop in de fuik, - Kan ik de boel verbeetren!?
1853.
|