Een gedicht van A.C.W. Staring 1767-1840
De zee
Moog' hij 't zalig Veld bezingen, Die de Mei ontwaken zag; 't Groen der heuvlen zag ontspringen, Bij haar eerste zegenlach. In bepeinzing opgetogen, Staarden wij van de effen ree: 't Ongemeten boeide onze ogen - En ons lied zijt GIJ, 0 ZEE!
Hoe lieflijk is uw rust, Als de avondstilte uw baren sust; Het kerend tij uw spiegel nauw doet kroken; De heldre lamp der maan, Aan 't blauw gewelf ontstoken, De visser toeglanst op zijn baan!
Uw ruim verbreedt zich niet, Waar 't ons geen gouden oogsten biedt, Van 't weemlig vlak tot in de diepste kolken. Gij draagt des werelds schat! Door u is 't heer der volken Al samen burger te ener stad!
De schare komt, van Zuid en Noorden, Uw paden langs. Van Nijl en Rijn; Van Zilvervloeds en Indus boorden; Bij vredes milde zonneschijn.
Herbouw, breid uit, met feestgezangen, De muren door hun vlijt bezocht! Ach, vrede, vrede leidt hun gangen, En blijde welvaart sluit die tocht!
De schare komt, van Zuid en Noorden, Ter haven in; van Nijl en Rijn; Van Zilvervloeds en Indus boorden; Bij vredes milde zonneschijn!
Laat hun dank de Redder prijzen, Die de orkanen bond!
Wiens sterke hand de kiel deed rijzen, Boven bank en slibbergrond.
Laat hun dank de Redder prijzen! Menig zag het land verrijzen, Waar zijn lijk slechts berging vond.
Hoor, het murmelt luider in de touwen, En al woester zwalpt het toornig meer. De oever, straks zo lieflijk aan te schouwen, Kaatst de golfslag onheilspellend weer.
Terug, vermeetlen! In de branding loert De Dood, van 't steil der klippen. Boven haar Ontvlamt de donderwolk. Terug! Eilaas, Reeds huilt de stormwind; de oceaan verheft Zijn waatren, met gebulder; duisternis Omhult het diep; het raatlend zwerk verdooft Des scheeplings angstgejammer; toomloos vliegt De kiel ten hemel; schiet ten afgrond neer; Botst krakend tegen 't rif; en is niet meer!
Der Tijden Jeugd zag dus zich 't oproer paren Van wolken en van baren: Vergeefs stond duin naast duin geplant; De Zee, haar grenzen uitgevaren, Verzwolg ze, en scheurde 't effen land; En 't rotsig Hoog werd langs haar baan ten strand.
Getuige er van dat woelig Breed, Dat Neêrland scheidt van Albion: Het perk, waarin DE RUYTER streed; De moed van TROMP laurieren won; En ZOUTMANS glorie blijken deed, Dat rust ons niet verbastren kon.
Bedwing een kracht die met vernieling dreigt, o Zee! Blijf staag beschermend ons geneigd. In uw kring wijke, al teistert Twist het LAND, De scepter nooit uit Eendrachts rechterhand. Onschendbaar zweev', zo ver uw palen staan, De Mastbanier van Neêrland af en aan; En 't heilig erfgoed van haar eer Behoev' geen wreker meer.
------------------------------------------- Zilvervloed - De Rio de la Plata, in Amerika
Zangstukken

|