Een gedicht van E.J. Potgieter 1808-1875
Aan New-York (3)
3.
Hoe tuigt het, — daar ge u zelve zoekt! Onz' naam is maar terloops geboekt, Voor lof, met laster aangeschreven, Als had ook ons het volk gevloekt, Dat gij wreedaardig hebt verdreven! Gevloekt? Wat zijn de trekken mild Van 't oud verhaal! ' Hoe lokt ons 't wild In luwt' van maagdelijke bossen; — Een ongerepte wereld geeft Aan elk haar tarwe, aan elk haar trossen, Aan ieder wat zij weeldrigst heeft; - Dáár dagen ze op, de Rode Wilden, Maar brengen kostb're pelterij, — Onmenselijke! wie dan gij Stiet ze uit tot zij hun spietsen drilden Op kind en grijze? — van de reê Verdrongen, 't West uit wraakzucht blaakten? — En aarzeling hun graf genaakten, Hun reuzig graf, de Stille Zee! — Verbeid hun Grote Geest geduldig Uw oordeel dáár, wat eisen wij, Dat uwe erinn'ring Holland huldig? Een wijl verengelst, werd ge vrij: Wat zijt ge Europa langer schuldig?
|