Een gedicht van Karel van de Woestijne 1878-1929
Stad
Verloren tijd, hoe schoon vind ik u weer, waar elk herinnren wordt een nieuw verlangen.
o Steden-laan, wat zijn uw meisjes schoon. Eens was ik jong, en 'k ben niet jong gebleven...
Ik wandel bij de bomen die mijn jeugd beveiligd hebben en haar jonge liefde.
Water is de adem van een meisjes mond De stad is heet en droog als een begeerte.
Er is, tussen de dubble glans der laan, er is een maan, er is een andre maan. De een is de maan; de andere is gene maan.
Het paard wringt als een zilvren vis. En de ijlte is rood maar roder zet de galm des voermans de ijlte uit. Hitte.
Mijn vriend, gij hebt de geur der grote magazijnen. Zo zijn er meisjes, schraal en met een witte neus.
Leeg schelpje aan nachtlijke ebbe: ik; maar de stad in duizend dake' als duizend diamanten.
Ik scheer de muren; - als een rechthoek ligt naast mij mijn schaduw als een vals gedicht.
Menigte, uw geur bijt mijne lippen stuk. o Menigte, gij doet mijne woorden bloeden.
Waarom te wenen in dit stenen woud? Gij zult regeren als gij weet te lachen.
Jaag naar huis, o hart: gij vindt er volle schotelen aan leed.
Stad: eind-punt; vierkant; rust en zekerheid. 'k Zet me op een paal; ik wacht de roep der ijlte.
Substrata (1924)

|