Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Heimwee.
Wanneer de winter ons verlaat, En naar het noorden vlucht; Wanneer 't viooltje, in blauw gewaad, Naar 't lenteluchtje zucht; Wanneer de mei naar 't liedje hoort, Dat hem de kever bromt, De zwaluw weer uit warmer oord Naar 't wiegenestje komt;
Dan roept een stem in mijn gemoed: ‘Wat suft gij in uw kluis?’ Dan trekt het mij zo sterk en zoet Naar 't vroeg verlaten huis; Dan zie ik, achter berg en bos, Een dal voor storm beschut; Daar tooit de lente in schoner dos De vaderlijke hut.
In Limburg ligt de stille plaats, Die zo mijn hart bekoort; In Limburg stroomt de brede Maas, Niet ver van ’t dierbaar oord; En vogellied en lentepracht, En wat de ziel verheugt, Verlokken mij met wondre macht Naar ’t erfdeel mijner jeugd.
Ik speelde vrolijk daar als kind, Langs beek en bloemenwei, En met mij speelde menig vrind Door 's levens bonte mei, O, mocht mijn oog nog eens u zien, Die mij zo dierbaar zijt, En u de trouwen handslag biên, Gelijk in vroeger tijd!
Thans dwalen velen, ach! als ik Door streken minder schoon, En werpen vaak een droeve blik Naar hunner oudren woon; Die ginder bleven, spelens moe, Verlieten kolf en schijf, En snelden reeds de grave toe, Tot rust voor ziel en lijf.
Eén vriend liet mij des hemels wil Van al dat vriendental, En die alleen herdenkt nog stil Ons spel met kaats en bal; Die leidt mij dan van huis tot huis, Kom ik ten dorpe weer, Verklaart op ’t kerkhof ieder kruis: ‘Zij slapen in de Heer!’
Dan schenken wij een weemoedstraan Aan elke zaalge vrind, En denken als wij henen gaan: ‘Wat hebben we u bemind!’ Wij scheiden traagzaam van elkaar, En teeknen eerst een plek Op 't kerkhof, achter 't hoofdaltaar: ‘Dat die ons beid' eens dekk'!
|