Een gedicht van Cornelis Loots 1765-1834
HET NACHTEGAALTJE.
Zeg mij, zwevend orgelkeeltje, Zanger, zo eenvoudig schoon, Zeg mij, minziek filomeeltje! Wie leerde u die liefdetoon?
Als gij, met uw snebje fluitend, Slepend, zacht uw’ galm verlengt, Of, de gorgel vol ontsluitend, Alle tonen samen mengt,
Als gij ’t zet op hoge wijzen, En, met schel en scheller slag, Alle zangen dooft in ’t rijzen, Zanger van de nacht en dag;
Als ge een stilte weet te scheppen, Door geen lispeling gestoord; Als geen blaadje zich durft reppen, d’Aâmtocht zwijgt en alles hoort;
Zeg ’t mij, gij, sinds zo veel jaren, Dichter van het lied der Lent’, Of er ook nog eeuwen waren, Met uw zangen onbekend?
Of ge in ’t woud in oude boeken, Bij der vogelen Homeer, Eerst de maat en gang moest zoeken, Zingen naar zijn wijze leer?
Naamt gij lessen tot uw voordeel, Tot hoe hoog uw stem mocht gaan? Velde een papegaai het oordeel Over vals en zuiver slaan?
Maar gij lacht met zulke vragen; De ongekunstelde natuur, Needrig vogeltje, elks behagen! Schonk u ‘t heilig dichtrenvuur.
Rijk van vederpracht omgeven, Staat de Paauw in glans en gloor; Maar zijn toon wordt aangeheven‚ En hij snijdt en vlijmt in 't oor.
’t Fluitje leidt de maat der vinken, Kunstig zingen zij een lied; Maar gij doet er duizend klinken, En gij hoorde pijp noch riet.
‘k Geef de roem op oude talen, Oude smaak ook vrolijk weg, Mits men, bij de nachtegalen, Mij mijn wildzang niet ontzeg.
Mei, 1820.
Nieuwe Gedichten (1821)
|