Een gedicht van Willem de Merode 1887-1939
GESPREK
Er was geen nood, er was geen zonde, Die ik niet aan u zeggen konde. En alle zorg en alle wee Verzonk in uwer liefde zee.
Gij had geen woorden en gebaren, Het licht, dat fonkelde in uw haren, De glans die in uw ogen lag, Uw klaarheid wàs: de nieuwe dag,
De milde zon, de frisse winden, 't Onwrikbaar aan elkaar verbinden Van morgenkalmte en avondvreê, Van stervens- en geboortesteê.
God laat de sferen soms verschuiven, Even zijn de heemlen openwuiven, Opdat wij weder vreugde en moed Veroveren voor ziel en bloed.
En zo zijt gij ... maar waarom beven Uw wimpers en uw lippen even? 'Omdat ik voor die vrede en pracht, Als gij, op Gods genade wacht.'
Uit: De Kringloop (1912 - 1935) (12-04-1934) .
|