Een gedicht van Jan Prins 1876-1948
HET LICHT.
Wij zaten aan het kalme plein, voor 't open venster van ons klein vertrek, de avond te beschouwen. Wij zagen hoe de hemel, bleek en ver, over de gevels week van de ons omringende gebouwen.
De gave stammen, vast en rond, van olmen stegen uit de grond en hoog, om de verspreide kronen, zagen wij voorjaarsvogels al de uitgebreide schemerhal met hunne omzwervingen bewonen.
Wij konden nog het klaar geluid horen voorbij ons gaan, dat uit de verte kinderstemmen maken. Een late zang bereikte ons, die verliep. Toen zei-je aandachtig: „zie „o zie het licht over de daken ..."
Wij liepen in de luide stad, waar onze liefde zoveel had gevonden en zoveel geleden.
Getijden (1917)

|