Een gedicht van Virginie Loveling 1836-1923
HET BUITENMEISJE
Zij vroegen of ze tevreden was, In de stad tevreden en daar. Het jonge meisje knikte ja, Ze waren zo goed voor haar!
Zij knikte ja, zij zweeg en ging In de kelderkeuken staan, En zag omhoog door 't vensterraam Op straat de voeten gaan.
Toen dacht zij aan het groene veld, En aan haar ouders hut: Daarover waait hoog de populier, En de vlierboom staat aan de put.
Het geitje op 't grasplein, ginds verre de kerk, En de lucht oneindig blauw, - Haar moeder haspelt aan 't open raam, En haar vader zit op 't getouw.
De wiedsters in 't veld en de leeuwrik omhoog, - O lag zij bij hen in het vlas! - En zat zij te peinzen, toen vroegen zij haar, Of zij tevreden was.
Zij waren zo goed en zo vriendlijk met haar, Zij kon niet zeggen: 'Neen.' Maar 's avonds als zij slapen ging, Toen weende zij alleen.
|