Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Een grote dichter word ik nimmer
Een grote dichter word ik nimmer, ‘k Gevoele dit maar al te wel; Want zing ik, ’t geldt mijn dorpje immer, En ’t een of ander beuzelspel.
Ginds zie ik gras en biezen groenen Langs ’t vlietje slechts in ’t dorp gekend, Daar loop ik in mijn kinderschoenen, En ’t dorpje schijnt me zonder end.
Ik hoef daar naar geen enkel lied te zoeken, Daar klinken liedren overal. De vreugde lacht uit alle hoeken, De vreugde woelt op berg en dal.
Er ligt geen plekje op Gods aarde, Dat mij zo lief, zo jeugdig is, Dat mij zo veel genoegen baarde, En zo geringe droefenis.
En daarom zal geen lied mij lukken, Wanneer ik niet die plaats bezing, Waar ik als kind mocht bloemen plukken, In ’t midden van mijn vriendenkring.
De madelieven en violen, De vissen in de zilvervliet, En ’t blonde meisje uit de molen, Die werden vaak door mij bespied.
Zo zoet als ’t meisje was geen suiker, Als zij tot mij haar stem verhief, Als zij me dankte voor een ruiker, En zeide: “Vriend, ik heb u lief!”
Ik lach om ’t lot en al zijn grillen Thans nog, als ik aan d’ engel denk: Ja, ‘k voel dan nog mijn harte trillen, Wat euvel ook mijn lichaam krenk’.
‘k Vergeet dan zelfs mijn grijze haren, En d’ afstand van mijn blijde jeugd, Het bloed rolt frisser daar mijn aëren, Als dit en dat mij weder heugt.
Een grote zanger wordt ik nimmer, ‘k Gevoele dit maar al te wel; Want zing ik, ’t geldt mijn dorpje immer, En ’t een of ander beuzelspel.
|