Een gedicht van Willem de Merode 1835-1915
Voorbereiding
Hun harten voelden zij als boeken in Gods geduchte hand gelegd, en wisten dat Hij al hun slecht gedrag gerecht zou onderzoeken.
Zij lazen bang en hunkrend mee, en zagen wat zijn vingers wezen. Was er niets goeds? Hun schaamte en vrezen groeiden tot een verschroeiend wee.
God had de boeken dichtgedaan, en zou het grote vonnis spreken. Toen dorst hun stem de stilte breken: O Here Jezus, neem ons aan!
En ’t bonzend hart, dat ze in zich vonden, was vlekkeloos en zonder zonden.
|