Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
'T LAATSTE
AAN DE ONBEKENDE LEZER
Hoe zoet is 't om te peizen dat, terwijl ik rust misschien, een ander, ver van hier, mij on- bekend en nooit gezien, u lezen kan, mijn dichten, mijn geliefde, en niet en weet van al de droeve falen van uw vader de Poëet! Hoe blij en is 't gedacht niet, als ik neerzitte ende peis, u volgend waar gij loopt op uw gezwinde wereldreis, dat, zondig en ellendig als ik ben, geliefde kroost, uw stem, waarin geen zonde 'n zit, misschien een ander troost; uw stemme kan verblijden, schoon hij droef zij die u miek; uw stemme kan genezen, zij uw Dichter nog zo ziek; uw stem misschien doet bidden, wijl ik zuchte en, biddensmoe, versteend zitte en mijn herte noch mijne ogen opendoe! o Dichten, die 'k gedregen, die 'k gebaard hebbe, in pijn des dichtens, en gevoesterd aan dit arem herte mijn; mijn dichten, die 'k zo dikwijls her- kastijd heb, hergekleed, bedauwend met mijn tranen en besproeiend met mijn zweet, o spreek voor mij, mijn dichten, als God eens mij reden vraagt, is 't zake dat gij, krankgeboor- nen, 't arme leven draagt tot verder als mijn grafstede, en niet sterft aleer ik sterf: o 'n weze 't dan om u niet dat ik daar het Leven derf!
Gedichten, gezangen en gebeden
|