Een gedicht van Jan Jacob Slauerhoff 1898-1936
Voorspook
Zij die dood zijn en die gauw moeten, Schijnen elkaar vooruit te ontmoeten; In 't laatst van hun leven hebben zij dromen Waarin reeds gestorvnen binnenkomen En rustig met hen zitten te praten En zeggen: ‘Je moet het leven laten Glijden, dan gaat het haast vanzelve...’ Maar die nog leven plotseling haten Hen, die zo gemakkelijk praten, En verlangen hen weer te bedelven.
Dan zeggen ze niets meer, zweven weg, Nog momplend: ‘Zo zijn wij doodgegaan.’ En die nog leven informeren En horen dan van zware doodsstrijd En denken: ‘Dan zullen we 't wel niet leren, Al hebben we ook nog zoveel tijd.
‘Of zullen we ook rustig overgaan En later de nog levenden kwellen Door hun zeer mild en zacht te voorspellen, Dat zij foltringen zullen doorstaan, Waarbij al 't eerder lijden niets was, Dat het is een spitsroedenpad Van levend mens uit de drukke stad Naar die plek stil, diep onder gras?’
Al dwalend (1929)
|