Een gedicht van Emanuel Hiel 1834-1899
Kom, lieve mei.
Kom lieve lente, tover de bomen weder groen, dan kan ik, onder 't lover, een wandelingske doen.
Laat weer aan 't beekje groeien de kleine violet, ik zie zo geerne bloeien wat zedig is en net.
't Is waar, de winterdagen verschaffen ook plezier, men kan door 't ijs dan jagen in tomeloze zwier.
Maar de arme mensen strijden zo fel met hongerpijn, waar mijne broeders lijden kan ik niet lustig zijn.
Doch 't geen mij meest doet treuren is Liza's droefenis, ze smacht naar 't bloemengeuren gelijk de snoek naar vis.
Nu zit zij op haar bankske als 't hoentje op zijn ei; ik kus haar blozend wangske en spreek haar van de mei.
De mei, die bloem en lover, verspreidt door 't kale land, die als een vogelrover zijn wondernetten spant,
die lokt met gulle zangen en streelt met zoele wind, om 't jonge hert te vangen, dat hij vol liefde vindt.
O, schone mei wil komen, wil komen, schone mei! dan kan mijn Liza dromen zo zalig in de wei.
En breng ook met u mede het honigzoet jolijt, geluk, en spijs en vrede voor al wie hier nog lijdt.
Gedichten 1861-62 (1863)
|