Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
AAN ZEE
0 voorjaarszee, de hyacinthe, Dit strand, het zuidlijk warm getinte, Hier moesten Griekse vrouwen gaan, Diepzingende op de cimbels slaan, En roepen of het kindje kwam, Druifpurper op een brandingskam, Herboren Dionysos, Die lente brengt naar Argos.
Zij wisten, wachtend voor het water, Haar vreugd van nu, haar dorst naar later, Haar smachten naar bevrediging Een vorm te geven, lieveling En god, die aan haar moederhanden Naakt in zijn wiegje wilde stranden. Ik kan het beeld niet vinden, Om mijn verlangst te binden.
Leeg strek ik de armen - dampen dekken, Blozend en dicht als rozenhekken, De poorten van de horizon; Daarachter welt wellicht de bron, Waaruit de wonderen ontspringen, Die aan mijn kloppend hartedringen De klare vrede geven Van hun ontraadseld leven.
Is het een vrucht, zijn 't vreemde bloemen, Een zucht waarin de bijen zoemen? Of, van Cythera losgewoeld,
Een eiland, dat naar hier gespoeld, Het gloeien zijner lustpriëlen In weerschijn op de zee doet spelen, En vol van vogelstemmen Groen naar de kust komt zwemmen?
Of roeien uit de mist meerminnen Haar peerlend lijf op koele vinnen? Of blijft mijn wens gestalteloos, Iets zilts, jets zonnigs, mateloos In alle ruimten uitgegoten,
En hoef ik enkel mij te ontbloten, Mijn borst en mijn verlangen, Om deze schat te ontvangen?
Herscheppingen (1911 - 1916)
![schrijver](http://www.gedichten.nl/smoelen/aart_van_der_leeuw.jpg)
|