Een gedicht van Jan Jacob Slauerhoff 1898-1936
Landelijke liefde II
Op de golven vindt de zon verstrooiing, Langs basaltblokken en sloepen voor Anker trekt de vloed een vage voor, Zacht schuim spoelt tegen de stenen glooiing.
Achter moerbeiboomen ligt haar huis, Een hardstenen, hoogbegroeide hoeve. Door de moestuin naar de lage oever Daalt een pad van blinkend schelpengruis.
In de gevelspits heeft zij haar kamer: Schuins verloopt de zware bruine balk Naar een muur van schilferende kalk. Kamerrozen staan voor beide ramen.
'k Weet haar levenswijs: namiddags laat Ligt zij stil in de omsloten zwoelte En geniet zich in ontblote koelte, Of verwisselt langzaam van gewaad.
Ik hoor tonen, ver, als door een kier; Zit ze niet van Sylvia te zingen Met die stem van herfst en schemeringen Voor het langzaam en ontstemd klavier?
Wonder zou dit zijn: haar weer bezoeken, 'n Andre, of de vroegre weer te vinden: Grillig droef of innig onverschillig. Nam ze 't leven, wacht ze nog gewillig? Ik zal het geluk maar liever zoeken Achter de einder, in de verte, in den blinde.
Saturnus (1930)
|