Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
Wenen
Ha! beklaag hem, die gevangen Onder 't wegen van de pijn, Niet en kan een trane ontvangen, Wenen en gelukkig zijn! Arme schaap! hoe moet het lijden Door en door zijn herte snijden Daar het blijft in barensnood Van de bittre vrucht ontbloot!
Tranen, bittre vrucht des lijdens, Drank die 't smachtend herte laaft, Zaad der vreugde en des verblijdens, Die God zelf verlichting gaaft, Toen, nog wandlende op de wereld, Menige uur, Zijne oog, bepereld En met droefheid overlaên, Stortte aanbiddelijk getraan.
Tranen, als bij noenestonde 't Blussend reegnen op het kruid, Als de perel die de wonde Van 't gekwetste pijnhout sluit, Als de frisse navondkoelte Na de hete zomerzoelte, Zoeter, ja, veel zoeter nog, Zijt gij, bittre tranen, toch!
Dank o Heer, die mij ontsloten Hebt de bronne van 't getraan, Die 'k zo dikwijls heb genoten, Dikwijls er naar toe gegaan: Moet het krimpend alsemdrinken Vriend of vijand mij nog schinken, Geef mij, anders niet, o neen! Geef mij dat ik tranen ween.
Stroom van droefheid, eedle tranen; Bittre beken des geweens, Hoe kunt gij de wegel banen Tot vertroosting, wat gemeens Hebt gij, dreuplen van de smerte, Met de honingdauw des herten? Waarom, als ik lijden moet, Zijt gij, tranen, toch zo zoet?
God-zijn wegen zijn verholen, Als Hij zalfkruid wassen doet Waar de slange zit verscholen Die de wandlaar bijten moet: Dank aan Hem, aan Wie 't bekend is Of er mate in onze ellende is. Dank aan die 't geween daar van Met het wenen troosten kan!
|