Een gedicht van Frederik van Eeden 1860-1932
De Planeet.
Blank-glanzende planeet betuurt aandachtig weder, strak-fonkelend en teder, mijn stille avond-weg - alsof zij weet - Gaat hare hoge baan, blij-bezig, zeer verheven, zelf wel vol moeizaam leven, doch ziet men 't haar serene blik niet aan. Stelt mij het hart gerust, - zó hoog en zó ontzaglijk! - Scheen 't al daar-even hachlijk, mijn ziel nu glimlacht weer in milde lust. Haar scherp gekijk behaagt wie even klaar durft schouwen, wiens blik niet zal verflauwen door 't lastig leven dat hij lachend draagt. Als zij, mijn glans-planeet, draag ik een volk van zorgen, toch vindt mij elke morgen tot strenge gang in heldre vreugd gereed. Wat bergt zij, wonder-ster, voor vreemd, gestaltrijk woelen? Kent zij mijn licht bedoelen? Eens ken ik 't hare - als is zij nóg zo ver.
|