Een gedicht van Jan Prins 1876-1948
Winterhout
Alom, aan de ronde zomen van het rustig vergezicht, aan de lage damp ontkomen, aan de oever van het licht, achter 't levendig gewemel van de daken, op het goud van de uitgespannen hemel opgericht, is 't winterhout.
Hoog over de lege tuinen staat het, zuiver afgerond, met zijn vederige kruinen op tegen de avondstond, met zijn neergebogen takken, met zijn twijgen, teer en sterk en volledig, op de zwakke weerglans in 't namiddagzwerk.
Met de roerloze verschijning van zijn hoge statigheid, met de zekere belijning van zijn wasdom, uitgebreid op de stilte, over een hoeve rijzend of om een gehucht, is 't aanwezig in de droeve leegheid van de winterlucht.
Maar inwendig, in de gave taaie vezel van zijn stam, is 't of iets, dat lang begraven lag, opnieuw tot uiting kwam, of iets, dat zich had begeven, uit zijn diepste wezen tot de verlokking van het leven, tot het licht naar buiten bot.
Eer zich elders iets vertonen, eer men iets vermoeden zal wordt het in zijn wijde kronen donkerder en dichter al, wordt het voller in den bleke omtrek van zijn duisternis, als het allereerste teken van wat vast in aantocht is.
|