Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
DUIVEN
Klap-klap-klap, m’n dertien duiven slaan hun vlerken, de ene op de aâr; klap-klap-klap, en henenschuiven doen ze, van mijn dak mij daar.
Klap-klap-klap, ze spelevaren, rinkelroeiende, altemaal; klap-klap-klap, van harentaren, ommenton, in énen haal.
Klap-klap-klap, zij zijn daar weder; hoort ge vlug hun vlerken slaan? klap-klap-klap, ze vallen neder, betende op mijn dak, voortaan.
Klap-klap-klap, de veren stuiven, want hun baaike, groef en fijn, klap-klap-klap, m’n dertien duiven boetende, in de zonne, zijn.
|