Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
Franciscus
Franciscus heeft, om U te ontmoeten, Alles wat schittert afgedaan Aan hals en hand, voorhoofd en voeten; Want schamel wilde hij tot U gaan.
Maar niemand hebt Gij zó ontvangen, O liefde, en als de dag begon, Waart gij het, die zijn zuivre zangen Deed jubelen van zuster zon.
En moet ik óok zo tot U komen, Afleggend waar mijn ziel mee speelt: De rijke schat der schone dromen, Het fonklend woord, het sierlijk beeld?
En moet ik langs de grauwe wegen, In grove pij en ongeschoeid Het geeslen voelen van de regen, En hoe het eenzaam-zijn vermoeit,
Eer ik mij bij U neer mag leggen, Gelijk een zwerver bij een bron, En aan uw borst mijn zang mag zeggen Voor broeder wind en zuster zon?
Uit de bundel: Opvluchten
|